Tinus van Mullem was negen jaar toen de oorlog uitbrak. Hij woonde met zijn ouders en acht broertjes en zusjes in Den Haag. Zijn moeder, Emilie Weiss, was een Sinti, zijn vader een ‘burgerman’. Tinus’ vader dook tijdens de oorlog onder.
‘Veel familieleden werden opgepakt. Mijn moeder wilde zich uit angst voor de vervolging niet als Sinti laten registreren, wat onze redding is geweest. We kregen echter geen bonkaarten en moesten andere manieren vinden om aan voedsel te komen.
Ik had geluk dat ik een gewone burgernaam had en er niet als Sinti uitzag. Om aan eten en brandstof te komen, “organiseerde” ik levensmiddelen en kolen. Een bekende van mij werd door de Duitsers gegrepen en voor een winkel doodgeschoten. Ze lieten hem liggen als voorbeeld voor ons, “de plunderaars”.
Gelukkig heeft ons gezin de oorlog overleefd, maar twee broers van mijn moeder zijn vergast. Mijn moeder heeft dat nooit een plek kunnen geven. Tot ze stierf, had ze het steeds over haar broers. Ze heeft het verdriet nooit kunnen verwerken.’
Tinus van Mullem
TERUGDe in Duitsland geboren Lily Franz (1924) werd in maart 1943 met haar familie opgepakt en naar het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau overgebracht. Met andere vrouwen en kinderen moest Lily in het kamp wegen aanleggen met keien en kolengruis. Onmenselijk en uitputtend werk voor de negentienjarige Sintezza.
'Ik liep als levenloos lijk gedachteloos naar het prikkeldraad dat onder stroom stond. Anderhalf meter van het hek ging ik op de rand van de greppel zitten die ik zelf nog mee had helpen graven. Ik knoopte een gesprek aan met het prikkeldraad alsof het een mens was: “Als ik nu tegen je aanloop is alles definitief voorbij. Dan verlost jouw elektriciteit mij van de honger, de kou en het verdriet dat ik hier moet doorstaan. Als ik in deze hel moet blijven tot ik doodga, kan ik er net zo goed meteen een einde aan maken.”
Kind, dat kan altijd nog, zei het draad. Als het moet sta ik dag en nacht met mijn stroom voor je klaar. Maar nu nog niet.’
Lily wist uiteindelijk de kracht te vinden om de oorlog te overleven. Per toeval kwam ze na de bevrijding in Nederland terecht waar ze tot haar overlijden in 2011 zou blijven wonen.
Lily van Angeren-Franz
TERUGKokalo Weiss (1933) vlucht vlak na zijn geboorte met zijn familie vanuit nazi-Duitsland naar Nederland. Tijdens de oorlogsjaren woont Kokalo lange tijd in het centrum van Arnhem. Zijn vader Jozef - de in de jaren vijftig bekend geworden leider van het zigeunerorkest ‘Tata Mirando’ - bezit daar een instrumentenwinkel met onder meer kostbare violen.
Als Kokalo zich op een dag op school moet identificeren als ‘zigeuner’, wordt door vader Weiss besloten dat het gezin gaat onderduiken. Als één van de weinigen van de grote familie Weiss weten Kokalo, zijn ouders, broers en zussen op die manier de oorlog te overleven.
‘Van de hele familie is één nichtje teruggekomen. Van het concentratiekamp. Eén nichtje. Die heeft maanden, maanden lang moeten lopen voor ze hier in Nederland was. Ze was totaal, finaal helemaal uitgeteerd.
Je hebt er dagen bij, soms ook wel eens maanden, dat je heel moeilijk leeft. Heel moeilijk met veel problemen en met veel stress. Dan komt alles in je op. Dan zie je alles voor je. Dan zie je alles, alles zie je weer verschijnen. Alles maak je weer mee.’
Kokalo Weiss
TERUGZoni Weisz (1937) groeide op langs de weg. Net als de meeste andere Sinti in Nederland trok het gezin Weisz voor de oorlog rond in een woonwagen van 5,5 bij 2,2 meter.
In 1943 wordt het rondtrekken door de nazi’s verboden. Vader Weisz voelt het gevaar naderen en brengt zijn gezin onder in een huis aan de Laarstraat 85 in Zutphen – het huis waar eerder een Joodse familie is weggehaald. Tijdens de landelijke razzia op 16 mei 1944 wordt ook het gezin Weisz opgepakt en naar kamp Westerbork overgebracht. Zonder Zoni: hij verblijft die nacht bij zijn tante en haar zeven kinderen in de woonwagen. Op 19 mei 1944 wordt de familie van Zoni naar Auschwitz-Birkenau weggevoerd. Geen van hen overleeft de oorlog. Zoni - inmiddels met zijn tante en haar kinderen ook opgepakt - weet ternauwernood aan deportatie te ontsnappen. Op het treinstation van Assen ziet Zoni de trein met zijn familie vertrekken.
‘Het jasje van mijn zusje Rakli, mijn vaders ogen – ik zie ze nog altijd voor me alsof het gisteren was.’