Het Vertrekkende Transport

‘De transporten blijven walging wekken. Zij geschieden in werkelijkheid in beestenwagens, die bestemd zijn voor het vervoer van paarden. De gedeporteerden liggen ook niet meer op stro, maar tussen hun eetzakken en kleine bagage in op de blote vloer, nu óók de zieken die de vorige week nog een matras meekregen.

Zij worden omstreeks zeven uur aan de uitgang der barakken verzameld door OD’ers en in rijen van drie naar de trein gebracht, aan de Boulevard des Misères, midden in het kamp. De trein: een lange schurftige slang, van oude, smerige wagens, die het kamp in tweeën scheidt. De Boulevard: een verlaten oord, afgezet door OD’ers om overtollige belangstellenden te weren.

De bannelingen: beladen met een broodzak, die met een band aan de schouder bevestigd over de heup hangt, en één opgerolde deken, die met een touw aan de andere schouder bevestigd, aan de rug zwalkt. Schunnige landverhuizers, die niet anders bezitten dan wat zij aan hebben en wat aan hen hangt. Mannen, stil, strakke gezichten, vrouwen, vaak snikkend. Ouden van dagen: strompelend, vooruit vallend onder de last over de slechte weg, soms door modderpoelen. Zieken op baren, getorst door OD’ers.

Op het perron de commandant met zijn gevolg, Grüne Polizei, dr. Spanier, de chef-arts, in eenvoudig grijs civiel, blootshoofds, pikzwart, met zijn gevolg, Schlesinger, het hoofd van de registratie, in rijbroek en kaplaarzen, luizig gezicht, strokleurig haar waarop een platte pet.

Mannen en vrouwen worden, oud en jong, ziek of niet, dooreen samen met kinderen, met babies, in een-en-dezelfde wagen gestouwd. Gezonde mannen en vrouwen tussen mannen en vrouwen met ouderdomskwalen, die voortdurende verpleging behoeven, mannen en vrouwen, die de controle over bepaalde primaire lichaamsfuncties hebben verloren, lammen, doven, blinden, maaglijders, imbecielen, dementen. Alles op de naakte grond, tússen en óp de bagage, dicht op elkaar geklit.

Een ton, één tonnetje voor al deze mensen, in de hoek van de wagen, waar zij devant tout le monde hun behoeften kunnen doen; één tonnetje, dat te klein is voor zoveel mensen. Een zak zand ernaast, waaruit ieder een handje kan grijpen tot het bedekken van het vunsje. In een andere hoek een bidon water met kraantje voor hen, die hun dorst willen lessen.

Als de wagons vol zijn, het voorgeschreven quantum ballingen afgeleverd, gaan de wagens tot op een kier dicht. De commandant geeft het sein tot vertrek: een wenk met de hand. De fluit gilt, meestal omstreeks elf uur; zij gaat allen in het kamp door merg en been. De schurftige slang schuifelt met gevulde ransel weg.’

Gevangene Philip Mechanicus (1889) hield in kamp Westerbork een dagboek bij waarin hij het dagelijks leven in het kamp op de Drentse heide beschreef. Mechanicus werd in oktober 1944 in Auschwitz vermoord.